Sam had een plan bedacht.
Drie, om precies te zijn. Het eerste was gebaseerd op het minieme sprankje hoop dat Jack Kleine Pete zou vinden en iets verschrikkelijks zou doen.
Het tweede was totaal gestoord. Een enorme container raketwerpers door de lucht laten vliegen, hem op precies de juiste plek laten zakken, een voertuig vinden met benzine en een volle accu, en er dan achter zien te komen hoe ze de raketwerpers moesten afvuren, allemaal nog op tijd om de stad te redden. Dat was gestoord.
Het derde plan had met Dekka te maken. Dat ging hij haar niet eens vertellen. Want dat was niet alleen gestoord, het was domweg monsterlijk.
Geen van de plannen had een kans van slagen. Sam wist dat.
Sams voet deed niet zomaar pijn. Hij ging door een hel. Dekka deed haar uiterste best om de zwaartekracht te verminderen, maar hij moest nog altijd vooruit, en wel zo snel mogelijk.
‘Hoe gaat het met je, Dekka?’ vroeg hij hijgend tijdens het hobbeldraven.
‘Dat moet je niet de hele tijd vragen, Sam.’
‘Je moet…’ begon hij.
‘Wat? Wat moet ik, Sam? Ze eten me van binnenuit op, wat wil je dat ik zeg?’
‘Ze zegt de waarheid…’
‘Hou je mond, stomme freak!’ snauwde Dekka tegen Toto.
Ze waren er bijna, Sam voelde het. Het moest wel. Ze moesten bij de trein zijn voor de insecten eindelijk door Dekka’s huid heen zouden breken en haar levend op zouden eten.
Ze moest nog een tijdje blijven leven. Hij had haar nodig tot het o zo bittere einde en zij bracht haar laatste minuten rennend door terwijl ze hem probeerde te helpen, en hij kon niets doen, kon alleen maar hopen dat ze bleef leven, nog wat meer zou lijden, haar angst zou overwinnen, en dat allemaal voor een dom, zinloos, tot mislukken gedoemd plan.
‘Daar!’ zei Toto. ‘Ik zie de trein.’
Het licht was waterig, grijs, bleek en niet sterk genoeg. Maar inderdaad, Sam zag de trein.
Hij beet op zijn tanden en begon nu echt te rennen, en elke stap was een mes dat in zijn voet werd gestoken terwijl de pijn door zijn hele been trok.
‘Ik zie niet eens welke container het was, Spidey.’
Sam maakte een kommetje van zijn handen en maakte een bol van bleekgroen licht. De bol werd groter tot hij de gezichten van zijn metgezellen kon onderscheiden. Tot zijn afgrijzen zag hij nu dat een beest zich een weg door de voorkant van Dekka’s blouse had geknaagd. Ze trilde.
‘Dekka,’ zei hij. ‘Je hoeft niet… Ik kan…’
Ze klemde haar hand pijnlijk hard om zijn arm. ‘Ik doe mee, Sam. Blijkbaar zit de makkelijke uitweg er niet in voor mij.’
‘Dit is de container met de wapens,’ riep Toto. Toen, alsof hij nog iets bedacht, voegde hij eraan toe: ‘Dat is waar.’
‘Sam,’ zei Dekka. ‘Als ik doodga…’
‘Dan vallen we,’ zei Sam. ‘Jij en ik, Dekka. Als dat het einde is, zal het een eer zijn om het samen met jou mee te maken.’
Sam sloeg de container dicht en ze klauterden alle drie naar de bovenkant. De container was bovenop niet helemaal glad, er zaten ribbels in voor de stevigheid. Maar de stalen ribbels waren niet hoger dan vijftien centimeter. Ze gingen plat op hun rug liggen, met hun gezicht omhoog.
‘Daar gaan we,’ zei Dekka. Ze legde haar handpalmen plat op de container.
De container zweefde de lucht in.
Sam staarde naar de hemel, die geen echte hemel was. De sterren verbleekten. De maan was al verdwenen.
Hoe snel gingen ze? De muur was vlakbij, op slechts tientallen meters van de trein. Voor het eerst in zijn leven wou hij dat hij beter had opgelet bij meetkunde. Er was ongetwijfeld een formule om te berekenen hoe lang het zou duren voor ze de muur zouden raken.
Als Astrid hier was zou zij…
Iiieee!
De deurkant van de container schuurde langs de muur en de hele container kantelde vervaarlijk.
‘Hou je vast!’ riep Sam.
Hij greep de ribbels nog steviger beet. Maar hij besefte tot zijn onverwachte vreugde dat hij gewichtloos was op de container. Hij hoefde zich alleen maar vast te houden om niet weg te zweven.
Bonk! Bonk! Iiieee!
De container bonkte een paar keer tegen de muur en kwam nog schever te hangen, maar hij steeg nog steeds. Hij steeg!
Plotseling werden Sams knokkels, borst en gezicht tegen de muur gedrukt. Het voelde alsof je een elektrische leiding vastgreep. Pijn die alle andere gedachten wegvaagde. Dit was niet de eerste keer dat hij de muur aanraakte, maar wel de eerste keer dat hij hem vol in zijn gezicht kreeg.
‘Dekka!’ riep Sam.
‘Ik doe mijn best!’ gilde ze.
De container kwam rechter te hangen en Sam hoefde de stalen ribbels nu niet meer zo krampachtig vast te houden, waardoor hij zijn handen langs zijn zij kon drukken en ze niet meer platgeduwd werden.
Er was nu een grotere afstand tussen de muur en zijn gezicht, godzijdank, maar het krijsende geluid van staal dat langs de muur schraapte hield niet op.
Iiieee!
Ze gingen nog steeds omhoog. Sneller. De lucht suisde voorbij terwijl hun snelheid toenam.
Hoe hoog? Ze konden blijven steken of vallen, maar als Dekka het volhield zouden ze blijven stijgen en de ronding van de koepel volgen. Als ze het hoogste punt bereikten zouden hun gezichten weer tegen de muur gedrukt worden. Niet iets waar Sam naar uitkeek.
Sam rolde zich op zijn buik en schoof langzaam naar de rand van de container. Er was niet veel te zien onder hem. Geen lichten. Het was onmogelijk te zeggen waar ze precies zaten. Hij wou dat hij Alberts kaart had, dan kon hij misschien nog een beetje wijs worden uit de schaduwpatronen en de vaag zichtbare, door de sterren verlichte heuvels.
Van deze hoogte kon hij de muur niet zien als hij opkeek: het was niet de gladde, parelgrijze doorzichtigheid waar hij aan gewend was. Het was eerder alsof hij tegen glas werd gedrukt en de sterren daarachter zag. Hij had bijna verwacht dat de sterren erop geschilderd zouden zijn, maar dat was natuurlijk onzin. Zelfs hierboven hield de muur de illusie in stand. Sam voelde hoe hij vloog terwijl hij de ogenschijnlijke ruimte in staarde.
‘Hoe gaat het met je, Dekka?’
‘Ik kan bijna niet geloven dat het werkt. Maar Sam…’
‘Ja?’
‘Ik ben gevoelloos, ik voel het niet, het doet geen pijn, maar ik hoor ze, Sam. Ik hoor hun kaken knagen, Sam.’
Wat moest hij daarop zeggen? ‘Hou vol, Dekka.’
‘Het lijkt wel of we door de sterren zweven,’ zei Dekka. ‘Ik doe net alsof we naar de hemel gaan.’
‘Laten we hopen van niet,’ zei Sam.
Het geknars werd hoger naarmate ze sneller gingen. En er stond nu een straffe wind die hen neerdrukte terwijl de container, niet meer aan zwaartekracht gebonden, krijsend omhoogvloog.
‘Ik wou dat jullie me niet hadden gevonden,’ zei Toto. ‘Ik was gelukkiger in mijn eentje.’
‘Ja. Sorry daarvoor,’ zei Sam.
Sam probeerde aan de hand van de wind te raden hoe snel ze gingen. Hij probeerde zich voor te stellen dat hij in een auto zat met het raampje open. Hoe hard waaide het als de auto vijftig of negentig of honderdtwintig kilometer per uur ging?
Waaide het nu zo hard?
‘O nee, o nee, nee, nee, ik zie hem, ik zie hem!’ jammerde Dekka en de container schokte hevig en zakte omlaag als een lift die naar beneden schiet.
Algauw bleef hij weer hangen en ging vervolgens schurend langs de koepel weer omhoog.
Op een gesmoorde toon zei Dekka: ‘Sorry. Ik keek. Hij eet mijn…’ Ze kon haar zin niet afmaken. ‘Ik denk niet dat ik nog lang heb, Sam.’
‘Dalingslijn,’ fluisterde Sam. Als ze zo snel gingen als hij hoopte, zouden ze dan niet een deel van hun voorwaartse beweging behouden als Dekka hen liet vallen?
Ja. En dan zouden ze een vrije val naar de grond maken en dan was het afgelopen.
Hij had het gevoel dat de snelheid afnam en toen Sam zijn hand uitstak kreeg hij een pijnlijke schok. Ze naderden het hoogste punt van de koepel en hier werd de muur platter. Zo meteen zouden ze er met hun hele lichaam tegenaan gedrukt worden, en hoe lang hielden ze dat vol?
Niet lang.
Doordat de koepel hier minder rond liep zouden ze langzamer gaan en steeds meer tegen de muur worden gedrukt.
‘Dit is genoeg, Dekka,’ zei Sam. ‘Laat ons maar zakken. Maar niet langzaam.’
‘Hè?’
‘Verplaats je zwaartekrachtveld zodat het sterker is aan de achterkant en zwakker aan de voorkant.’
‘Dat doe ik al, om ons te kantelen zodat we niet tegen de muur gedrukt worden.’
‘Juist. Doe het nog maar wat meer. Laat de zwaartekracht overal afnemen, maar het meest aan de voorkant. Dan is het zeg maar net alsof we van een glijbaan glijden, toch?’
Tot zijn verbazing begon Dekka te lachen. ‘Als ik dan toch dood moet, dan is dit wel de ideale manier. Ik had dit avontuur voor geen goud willen missen.’
Het constante gepiep hield opeens op.
De container schokte zo hevig dat Toto zijn grip verloor en omlaagviel naar Sam. Hij rolde langzaam – de zwaartekracht was immers veel zwakker – en Sam kon hem vastgrijpen.
‘De mensen in het onderzoekscentrum zouden Dekka graag hebben leren kennen,’ zei Toto met zijn gezicht slechts een paar centimeter bij dat van Sam vandaan.
‘Dat geloof ik best.’
Nog een wilde schok en plotseling gleed de container schuin voorwaarts naar beneden. Als een slee die over samengepakte sneeuw langs een lange helling naar beneden roetsjte.
‘Ik zie de grond niet,’ zei Dekka. ‘Ik wil me niet bewegen. Jullie moeten het zeggen als we er bijna zijn.’
Sam tuurde naar het donker onder hem, op zoek naar iets waaraan hij kon zien waar ze waren, waar ze naartoe gingen. Maar het was een en al heuvel en struikgewas en hij had deze omgeving nog nooit op kilometers hoogte van bovenaf gezien.
Ze gleden snel van hun onzichtbare helling; lieten zich door de zwaartekracht zowel naar voren als naar beneden trekken.
‘Mijn…’ gilde Dekka.
De onderkant zakte naar beneden als een lift waarvan de kabel is doorgeknipt. De container zakte op zijn kant. Sam, Toto en Dekka vielen eraf.
Sam wiekte door de lucht, zag flitsen van de lucht en de grond en de zee en weer de lucht, hij viel en tolde, en één ding wist hij zeker: ze waren te hoog en ze zouden de val niet overleven.
De beesten beukten op het huis in als stieren op een muur. De ramen en deuren waren al ingeslagen en nu begonnen de muren zelf scheuren te vertonen. De herrie was oorverdovend. De muur van de woonkamer ging kapot zodat de gebroken balken en verwrongen leidingen te zien waren.
Caine en Brianna hadden zich in de keuken verschanst. Die had maar twee muren: de ene kant leidde naar de open ontbijthoek en aan de andere kant was hij door een bar van de woonkamer gescheiden.
Caine keek wild om zich heen, op zoek naar iets waar hij mee kon gooien. Hij zag een paar meubels, wat keukenspullen, maar niets was groot genoeg om schade aan te richten aan vastberaden, gepantserde beesten die door muren heen konden breken.
‘Hier klopt iets niet,’ zei Caine.
‘Zou je denken?’ gilde Brianna.
‘Het zijn dieren. Ze horen niet zo systematisch te werk te gaan. Ze zijn slim!’
‘Het kan me niet schelen of ze Latijn praten en trigonometrie kunnen,’ riep Brianna. ‘De vraag is hoe we ze dood krijgen.’
‘Ze hadden het allang moeten opgeven en op zoek moeten gaan naar iemand anders om te eten,’ zei Caine.
‘Misschien zijn wij extra lekker.’
‘Het lijkt wel of er opzet achter zit. Een plan.’
‘Ja, het plan is om ons tweeën te vermoorden zodat er niemand meer is die ze kan tegenhouden,’ zei Brianna.
‘Precies,’ zei Caine. ‘En zo denken insecten niet.’
‘Ssst!’ Brianna stak haar hand op. Caine hoorde het ook: geweerschoten. Minstens drie of vier geweren die erop los knalden.
‘De soldaten van Edilio,’ mompelde Caine. Hij was woedend en opgelucht tegelijk. Hij wilde niet dat Edilio en zijn jongens deelden in de roem voor het redden van de stad. Aan de andere kant was er tot nu toe nog weinig sprake van enige roem.
‘Naar boven!’ zei Caine. Hij rende naar de trap, maar dat betekende dat hij vlak langs de voordeur moest. Een van de monsters had zijn kaken helemaal naar binnen gestoken en liet ze van links naar rechts zwiepen om het gat van de verwoeste deur groter te maken.
Caine sprong over de maaiende dingen heen en Brianna, die hem al voorbij was gerend en boven aan de trap stond, sprintte terug om zijn hand te pakken en hem omhoog te trekken.
‘Pas op, ze hebben…’ begon Brianna.
Er sloeg een prikkend, pijnlijk ding tegen Caines rug. Hij voelde over zijn schouder en greep een nat, plakkerig touw vast.
‘…tongen,’ besloot Brianna.
Ze pakte het mes dat ze bij zich droeg, sneed de tong door en trok Caine met een ruk weg.
Caine stormde naar het slaapkamerraam. Het huis was helemaal omsingeld. Minstens tien monsters ploegden over het gazon met hun spitse poten en bonkten keer op keer met hun kaken als stormrammen tegen het huis.
Verderop in de straat schoten Ellen en twee andere kinderen van achteren op de beesten. De insecten negeerden hen.
‘Jep, ze hebben het duidelijk op ons gemunt,’ zei Brianna.
‘Ik kan niet eens een auto pakken vanaf hier,’ zei Caine. ‘Ik heb niets om naar ze toe te gooien.’
En toen kreeg hij een ingeving: hij had wél iets om te gooien.
Caine hief zijn handen. De insecten zagen hem en gingen op hun vier achterpoten staan om zich met een klap tegen het raam te werpen waar hij achter stond.
Caine concentreerde zich op het voorste beest. En plotseling trappelden er zes puntige insectenpoten door de lucht. Hij tilde het monster zo hoog mogelijk op en liet het toen weer vallen. Het beest kwam hard neer, maar schudde toen even met zijn lijf en ging onmiddellijk weer over tot de aanval, zonder zelfs maar een gebroken poot.
‘Draai hem om!’ riep Brianna.
Caine richtte zich op hetzelfde agressieve beest, tilde het op en draaide het dit keer om voor hij het liet vallen.
Het dier kwam op zijn schild terecht. De zes poten maaiden verwoed in het luchtledige. Als een kever die op zijn rug is gelegd.
‘De wasmachine,’ zei Caine. ‘Is die boven…’
‘Hier in de gang,’ zei Brianna.
Caine rende weg en viel tegen de muur toen de insecten het huis van buitenaf met vereende krachten aanvielen. Hij vond de wasmachine, tilde hem van de grond, waarbij het snoer en de waterleiding losgetrokken werden, en liet hem door de gang naar de slaapkamer zweven.
Hij gooide hem door het raam. De wasmachine kwam zonder schade aan te richten op de rug van een insect terecht. Het beest dat door Caine op zijn rug was gelegd stond inmiddels weer op zijn poten, dus draaide hij een ander insect om.
Toen, terwijl het beest woest lag te spartelen in een poging weer op zijn poten terecht te komen, tilde Caine de wasmachine hoog op en liet hem met een klap op het kwetsbare onderlijf van het beest vallen. Het kwam neer als een aambeeld in een tekenfilm.
Baaaf!
Er spoot slijm uit de zijkanten van het beest. De poten gingen langzamer trappelen.
‘O, kijk: dat werkt,’ zei Caine.
Hij draaide een tweede beest op zijn rug, tilde de ingedeukte wasmachine op en gooide hem naar beneden. Dit keer spoten de darmen van het beest er niet meteen uit, dus liet hij de machine nog een keer vallen.
Een enorme dreun en het geluid van splijtend, scheurend, krakend hout. Het hele huis schokte. Schudde. En toen begon tot Caines afgrijzen de muur voor zijn neus af te brokkelen.
Het hele huis stortte in.
Brianna verdween in een vage streep. Caine probeerde te vluchten, maar de vloer kantelde en zakte onder zijn voeten weg. Het plafond kwam naar beneden en Caine viel op zijn rug terwijl het huis in een wilde, vernietigende wervelwind boven op hem in elkaar stortte.
Er lag iets zwaars op zijn buik. Een gipsplaat drukte op zijn gezicht. Zijn handen zaten vast. Hij hapte naar lucht en ademde stof in. Hij zag bijna niets, behalve een stuk muur en een deel van een ingelijste Weezer-poster.
Maar hij voelde zijn benen en armen nog. Niets gebroken. Niets doorboord.
Hij zou het puin met zijn gave van zich af kunnen laten zweven. Maar als hij dat deed zouden de beesten hem binnen de kortste keren te pakken hebben.
Terwijl hij misschien veilig was als hij onder de brokstukken bleef liggen.
De beesten zouden het uiteindelijk opgeven en op zoek gaan naar een makkelijker slachtoffer. En als ze dan weg waren kon hij tevoorschijn komen en ze onverhoeds aanvallen.
Caine ademde bibberig een hap stof in.
Als hij deed of hij dood was, zouden sommige kinderen misschien sterven zodat hij bleef leven. Caine besloot dat hij dat best een goed idee vond.